Vooruitgang
Al op jonge leeftijd maakte ik deuntjes. Ik zal zo’n jaar of twaalf geweest zijn toen voor het eerst zo’n gewrochtsel voorzichtigjes overeenkomsten begon te vertonen met wat men een ‘liedje’ noemt. Als kersverse, apetrotse ‘componist’ wilde ik maar één ding: de deun onmiddellijk ergens op vastleggen, zodat ik ’m niet meer zou vergeten, en ’m aan mijn omgeving laten horen.
Daar bestond ook al in die dagen een mogelijkheid voor: sommige ouders – zo ook de mijne – waren in het gelukkige bezit van een loodzware, helse machine, die je vanuit zijn schuilplaats (het onderste kastje in het dressoir) met zijn valse groene oog geniepig beloerde... de bandrecorder!
Hoe intens gemeen dat apparaat was, bleek pas wanneer je terugspeelde wat je ermee had opgenomen. Ingeklemd tussen het keiharde pistoolschot waarmee iedere opname leek te beginnen en de granaatinslag waarmee het einde werd gemarkeerd, kwam je bedenksel je jankend en zwevend uit het blikkerige speakertje tegemoet, en je was al blij als je het nog herkende, maar wat was je er trots op!
In de mogelijkheden om je muziek te kunnen opnemen kwam in de eerste jaren nauwelijks verandering. Er kwamen weliswaar iets betere recorders op de markt, maar professioneel kon je er natuurlijk niets mee.
Wat een wereld van verschil toen ik, rond 1969, voor het eerst een echte platenstudio van binnen mocht zien. Belangrijk ogende meneren zaten achter een enorme mengtafel met tientallen knoppen, schuiven en enge metertjes. Langs de muren stonden indrukwekkende recorders, waarop je wel acht (!) verschillende ‘sporen’ naast elkaar kon opnemen. De enige overeenkomst met het duivelse apparaat thuis was het medium, waarop het geluid werd vastgelegd: de band.
Dit is tot niet eens zo heel lang geleden het geval geweest. Weliswaar veranderde in de jaren ’80 de manier waarop het geluid op de band werd gezet geleidelijk van analoog naar digitaal, maar het kunnen maken van een professionele opname (dus goed genoeg om op de plaat te zetten) was uitsluitend weggelegd voor mensen die ofwel over veel geld beschikten, dan wel door een platenmaatschappij talentvol genoeg werden bevonden om (op hun kosten) opnames te maken. Je moest als artiest in een zeepkistenrace laten zien dat je een goeie Formule-1-coureur zou zijn.
Van zo’n geluidspaleis gebruik maken was namelijk een prijzige aangelegenheid, ook eind jaren ’60 al. Daardoor hadden de studio’s de reputatie van een soort heiligdom, met een tamelijk hoge drempel. Maar wát willen artiesten en componistenten nou liever dan wat dan ook, dus wat was onveranderlijk de hoofdprijs in de talloze talentenjachten die er in de jaren ’70 en ’80 (door de platenmaatschappijen!) werden georganiseerd?
Juist, een demo-opname in een ‘echte’ studio.
Het is uiterst frustrerend om afhankelijk te zijn van de mening van platenmensen voor je een fatsoenlijke opname van je geesteskinderen kunt maken, dus de afgelopen decennia bleef men reikhalzend uitkijken naar mogelijkheden om goedkoop – desnoods thuis – te kunnen opnemen. En hoe vaak werd er niet beweerd dat ‘Nederland barst van het talent, dat nooit een kans krijgt’?
Anno 2008. Nadat de computer ook in de muziek definitief zijn intrede had gedaan, zo’n vijfentwintig jaar geleden, zijn de ontwikkelingen in een stroomversnelling geraakt. Tegenwoordig kunnen velen, voor een – relatieve – habbekrats zich thuis een geluidsstudiootje permitteren. Volledig digitaal, perfecte geluidskwaliteit, met zelfs meer mogelijkheden dan professionele studio’s ooit gehad hebben, een vrijwel onbeperkte hoeveelheid sporen, uitgebreide effectapparatuur, en je hoeft niet eens meer echt te kunnen spelen! Dus ik zou zeggen: verborgen talent dat nooit een kans krijgt, kom maar tevoorschijn!
Ik wacht. Al jaren. Maar... waarom zit ik niet dagenlang gekluisterd aan de radio.... oké, oké, sorry... ik begin opnieuw: waarom zit ik niet dag en nacht met een koptelefoon op mijn hoofd om al die schatten aan klanken, waar de wereld zo lang van verstoken moest blijven, tot me te nemen? Waarom spoed ik me niet in blinde extase van het ene miskende talent naar het andere, niet wetend waar ik de tijd nog vandaan moet halen om de makers van al die onsterfelijke melodieën levenslang te contracteren?
Het antwoord is simpel: de o zo populaire stelling dat ‘Nederland barst van het talent, dat nooit een kans krijgt’ is een mythe, absolute lulkoek, zoals ik maar al te vaak heb mogen ondervinden.
Wat er bijvoorbeeld aan troep werd opgestuurd naar EMI (de platenmaatschappij waar ik eind jaren zeventig in dienst was), tart iedere beschrijving. Hoeveel gebrek aan zelfkritiek en aan schaamte moet je hebben voor je zoiets slechts durft in te sturen? Bovendien bewijst het dat het artiestenvak bepaald niet serieus wordt genomen, dat de algemene gedachte nog altijd is dat ‘iedereen het wel kan’.
En dan de talentenjachten, soundmixshows, karaokeavonden en wat men nog meer voor euphemistische omschrijvingen heeft weten te vinden voor dit soort martelingen van het menselijk oor, waar ik regelmatig in de jury heb ‘mogen’ zitten. De tol van de roem.
Soms, héél soms, meende ik een zweem van talent te bespeuren bij een kandidaat. Helaas werd snel duidelijk dat dat uitsluitend werd veroorzaakt vanwege het feit dat de ‘artiest’ in kwestie het uitgevoerde liedje (letterlijk!) al tien jaar thuis had geoefend, lees: nagedaan. Ieder ander liedje – hoe simpel ook – dat ik zo iemand probeerde te laten zingen, bleek een bron van onoverkomelijke problemen, en zou vermoedelijk de eerstvolgende negen jaar nergens naar geklonken hebben. Dat heb ik maar niet afgewacht.
Enerzijds vraag ik me af of we wel zo blij moeten zijn met het verdwijnen van zo’n ‘drempel’. Obstakels zoals die eikels van platenmaatschappijen of dure studio’s zorgden er in elk geval voor, dat alleen diegenen die echt iets wilden bereiken bereid waren om door te zetten. Zoals bekend zijn noch platenmaatschappijen, noch radiostations in staat kaf van koren te onderscheiden, als ze dat al zouden willen. En dus wordt er niet alleen rommel opgenomen, maar tot overmaat van ramp ook uitgebracht. Zolang iets verkoopt – al is het de meest afgrijselijke bagger – zal het ze worst zijn.
Hoe slechter, hoe beter. Platenmaatschappijen en de radio zijn er namelijk niet voor goeie muziek.
Artistieke beunhazen hebben weliswaar de plezierige gewoonte om na één succesje enthousiast de vergetelheid in te duiken, maar bonafide artiesten en musici hebben op den duur toch last van ze. Er wordt in de media al niet al te veel aandacht besteed aan muziek, en als je die geringe aandacht ook nog moet delen met toevallige, eenmalige non-artiesten, wordt de spoeling wel héél dun. Het zijn zandzakken op de rails, niet ernstig, wel hinderlijk.
Anderzijds zou ik moeten toejuichen – alleen al uit eigenbelang – dat er nu eenvoudige en betaalbare manieren zijn om te kunnen opnemen. Geloof me, zonder de huidige computertechniek is het zeer twijfelachtig of Kayak ooit nog iets had kunnen uitbrengen. Sinds ‘Close to the Fire’ hebben we de meeste opnames verricht in Tons eigen studio, en hoefden we slechts voor de drums en de mix uit te wijken naar andere locaties. Tegenwoordig hebben zelfs bijna alle Kayakleden een opnamemogelijkheid-aan-huis (‘studio’ is misschien een groot woord). Mede daardoor weten we de opnamebudgetten binnen de perken te houden, want geen platen- of productiemaatschappij kan nog bereid gevonden worden financiële risico’s te nemen met een ‘oude’ band als Kayak.
Diep in mijn hart geef ik ze niet eens ongelijk.
Er wordt sowieso bijna geen cd meer verkocht, waardoor platenmaatschappijen sneller schijnen uit te sterven dan de Siberische tijger. Als ik het me goed herinner, werkten er bij EMI eind jaren zeventig meer dan 600 mensen, vandaag de dag kun je het complete personeelsbestand van een middelgrote platenmaatschappij onderbrengen in een doorsneevakantiebungalow.
Artiesten zijn tegenwoordig dus veel meer op zichzelf aangewezen. Dit lijkt me dé ideale gelegenheid om te laten zien dat wij er veel meer sjoege van hebben dan die irritante platenmaatschappijen, waar we altijd zo gezellig op konden mopperen.
Ik ben benieuwd.
Pim