Handig
Nu Pim zijn enthousiaste verhaal heeft gedaan over de diverse merken en soorten drumstellen die zijn muzikale leven tot nu toe verrijkten, kan ik natuurlijk niet achterblijven en doe ik een boekje open over de vele verschillende keyboards waarmee ik de afgelopen 40 jaar op meer of minder gespannen voet heb geleefd. We konden niet zonder, maar ook niet met elkaar. Zoiets.
Anders dan Pim heb ik altijd een nogal ambivalente houding gehad ten opzichte van mijn instrumentarium. Misschien komt dat omdat ik geen toetsenist pur sang be, althans, me niet zo voel. Ik ben zelf achter de toetsen gekropen, omdat dat nu eenmaal voor mij, als componist, de meest logische plek is.
Niet dat ik het erg vind, het werk moet nu eenmaal gedaan worden en ik offer me graag op. Maar favoriete toetsenisten heb ik eigenlijk niet. Een goede pianist of keyboardist kan me wel verbluffen (of nog vaker, moedeloos maken) door zijn vakmanschap, maar echt raken.. .mmm, zelden, terwijl dat voor mij wel opgaat voor bijvoorbeeld gitaristen of drummers.
Iemand – ik meen Bennie Jolink, zanger van Normaal – heeft naar het schijnt ooit eens de uitspraak gedaan: “Synthesizers? Dat zijn geen instrumenten, dat zijn apparaten.’ (Maar dan in Achterhoeks dialect, natuurlijk.)
En hoe vreemd dat misschien ook klinkt uit de mond van iemand die er een flink deel van zijn leven aan heeft besteed: ergens kan ik het daar wel mee eens zijn. In de regel kan men toch stellen dat keyboards en synthesizers allemaal, zeker de laatste decennia, eender en gelijkluidend de fabriek uitkomen. Knap stukje techniek, maar inwisselbaar, zo simpel is het.
Mijn oerinstrument is piano – of liever, vleugel. Daarop heb ik ‘het vak’ geleerd, voor zover daar dan sprake van is. Menig synthesizer/keyboard is dan ook niet bestand gebleken tegen mijn piano-‘touché’ en moest uiteindelijk, na enige tijd trouwe of soms minder trouwe dienst, het onderspit delven.
Dat touché was, ik geef het eerlijk toe, ook op piano al fors, vraag maar aan de buren. Edoch, ik heb een excuus: vooral tijdens de beginperiode en de opkomst van de elektronische keyboards was het klavier gewoonlijk het zwakste onderdeel ervan. De fabrikant concentreerde zich kennelijk liever op het geluid waarmee kopers gelokt moesten worden, dan op het vaak armzalige klaviermechanisme, zich kennelijk niet bewust van het feit dat veel van zijn klanten pianisten waren en dus harder aansloegen dan op dat zwart-witte rijtje plastic strikt noodzakelijk was (of gewenst).
Ik kan me dan ook weinig concerten herinneren waarbij alle aanwezige toetsen het ook daadwerkelijk deden. Later, met de opkomst van aanslaggevoelige en gewogen keyboards werd dat veel beter.
Desalniettemin, ook nu nog speel ik zelden op een set keyboards waar niets mee mis is. Optreden, inladen, verslepen, uitladen, kabels los- en vastmaken, aansluiten, van warm binnen naar koud buiten, of omgekeerd, dan weer vochig, dan weer droog, auto in, auto uit, kist in, kist uit, kortom, alle omstandigheden die bij een tournee horen trekken nu eenmaal een zware wissel op de instrumenten.
Heb je dan ook nog iemand zoals ik, die zijn spullen niet bepaald behandeld als verse eieren, dan is het niet meer dan logisch dan dat er met de regelmaat van de klok een toets eigenwijs besluit te blijven hangen, of een belangrijk knopje het ineens zonder opgaaf van redenen begeeft.
De eerste set keyboards waar ik op speelde, in het begin van Kayak dus, bestond uit een Crumar- piano, een Davoli-synthesizer (ik meen beide Italiaans!), een Minimoog (Amerikaans), en een Farfisa orgel (geen idee waarvandaan, en ik wil het niet weten ook).
Hoe ik dat allemaal zelf ooit mooi heb kunnen vinden, snap ik nog steeds niet, maar de keuze destijds was natuurlijk wel duizend keer beperkter dan tegenwoordig.
Het grootste obstakel in dat opzicht vormde de piano: binnen Kayak was dat, zeker toen, misschien wel het belangrijkste instrument, en de Crumar deed daar slechts heel in de verte aan denken.
Ergens eind 1974 werd dit keyboard vervangen door een heuse staande, uitklapbare piano (merk Laurence, eigenlijk Rippen), die helaas van alle door mij in de loop der jaren misbruikte instrumenten verreweg het vaakst kapot ging.
Behalve een uiterst kwetsbaar uitklap- en toetsenmechaniek had de Laurence ook de onhebbelijke eigenschap hooguit twee concerten achterelkaar zuiver te blijven. Hij moest dus regelmatig bijgestemd worden, wilde het qua tonaliteit enigszins acceptabel klinken. Het principe ervan was zeker goed bedacht: het uitklapbare toetsenbord waarmee deze piano ook vervoerbaar werd, met echte snaren en stemknoppen, alsmede een element dat daarachter over de hele lengte was bevestigd.
Klankmatig was het voor mij wel degelijk een grote vooruitgang: eindelijk iets wat aan een echte piano deed denken. Wat later kwam Yamaha met een op hetzelfde principe gebaseerd maar in alle opzichten superieur vleugelmodel, en daar speelde ik op vanaf 1978. In het begin heb ik ook nog enige tijd geprobeerd te spelen op een Fender Rhodes-piano, maar hoe mooi op zichzelf ook, voor Kayak was het niks: te zacht, te week, prima als aanvulling, maar onbruikbaar als basis in onze muziek.
Tegenwoordig kan men kiezen uit een eindeloze reeks elektronische piano’s c.q. keyboards, vol met prachtige samples en voorzien van een gesofisticeerd klaviermechaniek, kortom, instrumenten die zelfs voor de kenner op het gehoor nauwelijks meer te onderscheiden zijn van ‘echt’. Ach, hadden we dat toen maar gehad: de wereld had er nu heel anders uitgezien.
De onvolprezen Minimoog-synth, die ik sinds 1973 in mijn bezit heb (nog steeds trouwens) is een onder toetsenisten legendarisch instrument. Mijn exemplaar kwam destijds rechtstreeks uit Amerika en moest hier zelfs nog omgezet worden van 110 naar 220 volt.
Het is altijd één van mijn favoriete synths geweest. Echter, ook bij dit instrument wilde de analoog opererende stemming nog wel eens drastisch verlopen, wat mijn spelplezier er live bepaald niet groter op maakte. Het kon plotseling gebeuren dat de oscilatoren – toonopwekkers, en de Minimoog had er drie van – door verschillende oorzaken onderling totaal ontregeld waren. Helaas, pas wanneer je begint te spelen merk je dat. En het publiek ook. Afhankelijk van de mate van ontregeling kun je op zo’n moment niets anders meer doen dan gewoon doorspelen alsof je neus bloedt, of geschrokken afhaken en maar ergens anders op doorgaan.
Ik heb meermalen de Minimoog mogen lenen van Supersister toetsenist Robert-Jan Stips, als de mijne weer eens bij de reparateur logeerde. Waarvoor nog en wederom hartelijk dank.
Een ander veelbesproken instrument – hoewel ik hier het woord ‘apparaat’ inderdaad toepasselijker vind – is de mellotron. Doorgaans bediend – let op: ik vermijd bewust het woord ‘bespeeld’ – door onze zanger, was dit uitzonderlijke geval met zijn uit duizenden herkenbare, melancholieke, zweverige geluid, zo ongeveer het toppunt van onbetrouwbaarheid. Het ding werkte feitelijk vaker niet dan wel.
Op zich is dit wel weer een vorm van betrouwbaarheid, maar niet eentje waarmee je erg veel opschiet. En van die mellotron hadden we er op zeker moment nog twee van ook, dus, tja, dat was pret. Voor de niet-kenner: het destijds heel vernuftige mellotronsysteem bestond hieruit dat de toetsen verbonden waren met voorbespeelde bandjes, waarop van alles kon staan, bijvoorbeeld violen, celli, fluiten, saxofoon, trompet, en koor.
Een analoge sampler, als het ware. We hadden daarmee ongeveer een heel orkest in huis, althans, in theorie. Helaas, het bleek wel een orkest met wat arbo-beperkingen, want die bandjes duurden slechts zo’n 10 sekonden: dan moest de toets losgelaten worden om het stukje tape weer te laten terugspoelen naar het begin, hetgeen (meestal) wel lukte.
Die beperking was nog tot daar aan toe, want daar kan je je techniek en speelwijze op aanpassen. Maar ook de elektrische voeding opereerde bepaald instabieler dan goed was voor ons hart: een enkele ingedrukte toets wilde nog wel zuiver klinken, maar bij twee of meer tonen (toch wel nodig bij akkoorden) zakte de stemming meteen dramatisch, doordat er te veel spanning werd gevraagd, maar niet geleverd. Wat er bij winderige, open en soms natte podia zoals bij popfestivals gebeurde met het bandenmechaniek, laat ik graag aan ieders fantasie over.
De Farfisa moest doorgaan voor een orgel, maar was in werkelijkheid een naar, pieperig klinkend ding, leuk misschien voor verzamelaars van curiosa en vooroorlogse martelwerktuigen. Gelukkis was ik er binnen een jaar van af, na de aanschaf van een echte Hammond, type L100. Niet bepaald het duurste type, maar ik heb er veel plezier van gehad.
Die Hammond echter was bij onze crew weer beduidend minder populair: voor het versjouwen van dit loodzware orgel waren minimaal drie man nodig. Trappen richting podium bleken soms vrijwel onneembare hindernissen. En helaas voor hen klonk het orgel pas echt goed als het werd uitversterkt via een zogenaamde Lesley-box, een ook al ontilbare kist met daarin een roterende speaker die voor een speciaal, bijna gorgelend effect zorgde. “Ware kunst ontstaat uit lijden”, riep ik hen vaak toe, hopend hun arbeidsvreugde wat op te krikken. Zinloos, zo bleek al snel.
Wat heb ik nog meer gehad aan synths? Even kijken. Een Arp Odissey, grappig ding, maar met knopjes en schuifjes in misselijkmakende snoepkleuren, een Clavinet, een spinetachtig keyboard, speciaal voor de funky partijtjes, een grote Arp 2000-synth die ik nooit echt heb begrepen, maar die wel imposant stond op het podium.
Later, vanaf 1977 kreeg ik een van de eerste Korg-synths, die een mooi zacht ‘tapijtje’ legde in de muziek, en natuurlijk: de onnavolgbare, klassieke synthesizer – de Prophet V. Hoewel, onnavolgbaar: ook hier ging regelmatig iets mee mis, want het toetsenbord leek meer op kinderspeelgoed dan op iets wat bedoeld was om regelmatig op te spelen.
De Prophet was een van de eerste echt volwaardige polyphone (meerstemmige) synths, en het grote voordeel was daarbij dat je ook je sounds kon opslaan in een intern geheugen. Als je tenminste niet per ongeluk de stekker uit het stopcontact trok, of iets dergelijks.
Of als je, zoals ik ooit – moe van het telkens maar heen en weer rijden naar de reparateur – in een onverklaarbare bui van grenzeloze zelfoverschatting eigenhandig optimistisch aan het solderen sloeg, zonder precies te weten wat je aan het doen was. Dan waren al je moeizame bij elkaar geprogrammeerde soundjes weer heel snel verdwenen.
Dat programmeerbare onderdeel was nieuw voor synthesizers. Je betaalde er ongeveer een jaarsalaris voor, maar dan had je ook wat. Nu is het de gewoonste zaak van de wereld: ieder speelgoedtoetsenbordje van Bart Smit kan op dat gebied al meer dan die dure Prophets van toen.
Na de hervatting van Kayak zag mijn setje er, achttien jaar later, natuurlijk heel anders uit. De techniek had niet stilgestaan. Vaste onderdelen waren nu mijn Kurzweil-piano – goed geluid, maar weer zo'n kwetsbaar toetsenbord: hou het ding even scheef en de onderdelen liggen door elkaar – en de D70 van Roland, een inmiddels bejaarde, maar mooie synth die qua sound overal inpast.
Mijn loodzware orgel ruilde ik in voor een handelbaarder elektronische VK-7 versie van Roland, maar de Lesley bleef, tot groot verdriet van de crew. Ook mijn collega-muzikanten waren er geloof ik niet zo heel erg over te spreken, maar dit om geheel andere redenen. Om het gewenste effect te bereiken was namelijk een tamelijk hoog geluidsvolume nodig, zodat hij op veler verzoek steeds vaker achter dikke gordijnen of zelfs ergens ver weg op de gang richting kleedkamer (of uitgang) werd geplaatst, tot niemand er meer last van had.
“Ware kunst ontstaat uit lijden”, probeerde ik ook hier nog wel eens, maar dat stuitte binnen de band op een muur van onbegrip en uiteindelijk zag ik mijn arme, brave Lesley slechts twee keer per concert: een keer bij binnenkomst en nogmaals bij het weggaan. Tot ik een paar jaar geleden besloot die hele handel maar eens thuis te laten: het geluid was live met twee gitaristen zo vol geworden, dat het orgel eigenlijk niet belangrijk genoeg meer was om alle weerstand ertegen en gebreken ervan te trotseren. De Lesley bleef een ook materiaal-technisch gezien zwakke broeder, die menigmaal haperend tot stilstand kwam, waarbij pijnlijk duidelijk werd hoe onverdraaglijk eng en gemeen het namaakorgel zelf feitelijk klonk.
Enkele jaren geleden, bij de rockopera’s ‘Merlin’ en ‘Nostradamus’, deed – hoera, hoera – de computer zijn intrede. Het gebrek aan handen werd hierbij meer dan gecompenseerd doordat allerlei fysiek onmogelijke partijen (wegens mijn slechts twee handen) ineens hoorbaar konden worden gemaakt, met dien verstande – ik heb het hier al eens eerder over gehad – dat de computer wel moest blijven werken en synchroon bleef lopen aan de onverbiddelijke, niets ontziende elektronische metronoom.
Over kwetsbaar gesproken: als er IETS wel eens dienst weigerde op de meest onwelkome momenten, dan was het de laptop en alles wat er aanhing. Handig hoor, zo’n computer, maar alleen als het allemaal werkt. Maar juist omdat het zo handig is (lees: kan zijn), krijg je de onbedwingbare neiging je hele speelsysteem daaraan aan te passen. En dan blijkt dat dat weer niet zo handig is. Waar je dan wel weer handig van wordt, trouwens: live, om je probleem heen improviseren, tijdens het spelen in- en uitschakelen, omdat iets het niet naar behoren doet. Ik kan het inmiddels als de beste.
Enfin, als ik het allemaal zo teruglees, kan ik wel stellen dat de verhouding die ik heb met mijn instrumentarium, vooral gekenmerkt wordt door wat er allemaal NIET goed aan is en wat er zo in de loop der jaren kapot is gegaan, waarbij ik dan fungeer als een soort Ton Quixote in gevecht de weerbarstige, ondoorgrondelijke molens der materie, die alleen in de winkel precies doen wat je wilt of er van verwacht. Ontstemmende synthesizers, doorgewaaide mellotrons, niet startende of op hol geslagen Lesley-boxen, vastlopende computers, gewiste geheugens, afgebroken toetsen, krakende contactjes, stukke snoeren, kapotte knopjes en doorgebrande lampjes, losse pluggen, inzakkende keyboardstandaards, vast- of juist te los zittende pedalen, leeglopende batterijen, spoorloos verdwenen schroeven en op raadselachtige wijze ergens binnen in het keyboard belande moeren– noem het en ik heb het gehad- gewoonlijk en bij voorkeur natuurlijk tijdens een optreden.
De gedachte dringt zich bij deze treurige lijst met hardnekkige tegenslagen ontegenzeggelijk op, dat het al met al een prestatie van formaat genoemd mag worden dat ik tijdens de Kayak-concerten überhaupt enige vorm van geluid wist te produceren (grapje).
Wat al die keyboards WEL kunnen en hoe ze klinken, lijkt haast bijzaak geworden. Dat is natuurlijk een beetje gechargeerd ten behoeve van een aardige blog: ook ik word wel degelijk geïnspireerd door een prachtige vleugel, een juichend orgel, of allerlei geweldige sounds die ik tot mijn beschikking heb. Ik weet het, ware kunst onstaat uit lijden. Maar ik meen het, er komt een tijd dat ik alleen met een zelfgebreide blokfluit het podium opstap. En dan maar hopen dat die het wel doet.
Ton